fbpx
deMens.nu

Longread: Moeder, waarom werken wij? (1/4)

Elke regering, links of rechts, maakt er een topprioriteit van. Het is het eerste waar we naar vragen als we iemand ontmoeten (omdat we denken dat het veelzeggend is). We besteden er het merendeel van onze tijd, aandacht en energie aan. Het begrip ‘werk’ oefent veel macht op ons uit. Dit jaar verscheen een, euh, werk dat al lang had moeten geschreven worden: een geschiedenis van menselijke arbeid, van stenen tijdperk tot nu. Een recensie op ‘Work’ van James Suzman.

Aubry Cornelis

We leerden op school dat arbeid, met kapitaal en grondstoffen, de basis van economische productie vormt. Het thema is dus vooral jachtgebied voor economen. James Suzman is geen econoom. Wel een antropoloog en een man met een merkwaardig CV.

Diploma onder de arm verzeilde Suzman in 1991 in de Kalahari-woestijn (wat eigenlijk geen woestijn is, doch dit terzijde). Meer dan tien jaar lang bestudeerde hij in Namibië en Botswana de zuidelijke Ju/’hoansi, een stam die onderdeel is van de Khoisan (de “Bosjesmannen”). Hij kwam ook op voor de rechten van deze en andere etnische minderheden in Namibië en werd later benoemd tot fellow aan Cambridge.

2008 bracht een heuse carrièreswitch, toen Suzman wereldwijd verantwoordelijk werd voor het (tot dan bedenkelijke) imago van diamantbedrijf De Beers. Onder zijn impuls ontwikkelde de onderneming door vriend en vijand gerespecteerde duurzaamheidsnormen. Hij was echter snel uitgekeken op de jungle van het zakendoen. Vandaag is Suzman terug actief in Cambridge, als hoofd van studiebureau Anthropos.

 

Alle arbeid is sisyphusarbeid.

Work: A Deep History from the Stone Age to the Age of Robots kwam op mijn verlanglijstje terecht toen UGent-professor Paul Verhaeghe het vermeldde in een opmerkelijk interview met de krant De Morgen. Toch was er nog een behoorlijk verrassingseffect toen ik de eerste pagina’s aanvatte. Suzman laat zijn verhaal namelijk beginnen lang voor er van mensen of zelfs maar meercellig leven op aarde sprake is.

Zijn betoog vat aan bij het concept van entropie, een begrip uit de thermodynamica. Kort door de bocht komt het erop neer dat er veel meer scenario’s zijn waarbij een systeem in chaos en wanorde vervalt dan dat het in een ordentelijke plooi komt te liggen. Een beetje zoals de kamer van een puberende tiener op veel manieren een mesthoop kan zijn, maar slechts op één (weinig waarschijnlijke) manier netjes opgeruimd.

Entropie dicteert de wet op onze planeet. Systemen moeten voortdurend de natuurlijke tendens tot chaos tegengaan. Als je je auto niet wast, wordt die vuil. Tempels vervallen tot ruïnes als men ze niet onderhoudt. Ons verouderingsproces kan sneller of trager verlopen, afhankelijk van hoe goed we voor onszelf zorgen. Beschavingen groeien of gaan ten onder – door aanvallen van buitenaf maar vaker door aftakeling van binnenin. Eender welk systeem of organisme heeft energie nodig om zichzelf in stand te houden, en nog een pak meer energie om zich te ontwikkelen.

Voor Suzman is arbeid niets meer of minder dan de voortdurende zoektocht naar en het verbruik van energie in de strijd tegen entropie. In de geschiedenis van onze planeet zijn er verschillende kantelpunten geweest, waarop de ontdekking van nieuwe energiebronnen grotere en meer ingewikkelde systemen mogelijk maakte. Zo was de aarde aanvankelijk geen plek voor complexe levende organismen, tot cyanobacteriën op grote schaal CO² in zuurstof begonnen om te zetten. Later zouden respectievelijk de ontdekking van vuur en fossiele brandstoffen nieuwe sprongen in de ontwikkeling van de menselijke soort betekenen.

Opmerkelijk: ook Steven Pinker begint zijn werk Enlightenment Now bij entropie. Voor hem is de menselijke vooruitgang des te straffer, omdat we in feite voortdurend tegen de stroom in roeien. De kans op steeds meer ziekte, sterfte, oorlog of andere vormen van chaos zijn talloze malen groter dan de kans op steeds langere levens, meer welvaart en meer vrede. Als soort zijn we er volgens Pinker daarom als het ware in geslaagd om de rots de berg op te rollen, iets wat die arme Sisyphus uit de Griekse mythologie nooit lukte.

Suzman is minder lyrisch over de krachttoer. Hij suggereert dat we in overdrive zijn gegaan bij het verzamelen en verbruiken van energie. Daardoor schreven we zelf het scenario dat ons voortbestaan bedreigt. “In the long run we are all dead”, zei de gerenommeerde econoom John Maynard Keynes ooit. Die Keynes zullen we later nog tegenkomen. Maar we lopen op de zaken vooruit.

 

De maskerwever doet bandwerk. Zomaar.

Wij zijn doordrenkt van het idee dat de evolutie één grote efficiëntiemachine is. Alleen eigenschappen die een evolutionair voordeel opleveren, overleven de meedogenloze filter van de tijd. Die starre interpretatie van Herbert Spencers uitspraak ‘survival of the fittest’ hangt nauw samen met onze positieve kijk op noeste arbeid. Het leven is een strijd tegen barre omstandigheden. We kunnen onze immer onstilbare behoeftes slechts (tijdelijk) temperen door aan de slag te gaan en te blijven. Arbeid is per definitie nuttig en doelmatig. Als we niet voortdurend werken, zijn we een vogel voor de kat.

Ergens in de Kalahari fladdert alvast één vogel rond die deze logica tart. De maskerwever vlecht als een bezetene nesten – de uitdrukking ‘aan de lopende band’ past wonderwel. Elk van die nesten is een huzarenstukje, zo goed als niet stuk te krijgen door vijanden. Alleen de maskerwever zelf kan ze kapot maken en … doet dat ook. Het merendeel van zijn creaties wordt meteen na voltooiing op de grond gejakkerd en kirrend vernietigd.

Lange tijd vermoedde men dat er een soort paringsritueel achter deze praktijk schuilde, een competitie om vrouwtjes naar het mooiste en sterkste nest te lokken – net zoals ook Darwin dacht dat weelderige pauwenveren enkel en alleen omwille van sexuele aantrekkingskracht de tand des tijds hebben doorstaan. Mensen zoeken nu eenmaal altijd naar een ‘waarom’, en al zeker naar een reden waarom iemand kostbare energie verbruikt om te werken.

Vandaag weten wetenschappers dat de weelderige veren geen rol van betekenis spelen bij de partnerselectie van pauwen. En de maskerwever, die bouwt gewoon nesten voor de sport. Hij heeft zelfs geen strategie om zich te verzekeren van voldoende voedsel tijdens de arbeidsintensieve seizoenen. Er is van nature overvloed en de maskerwever vertrouwt daarop. Net daarom laat hij stoom af door, doelmatig bekeken, zinloos werk te doen.

 

Geen sex zonder vuur.

Is de zinloze arbeid van de maskerwever gewoon een gril van de natuur? Of zou het werkelijk kunnen dat arbeid niet altijd en overal adelt? Suzman neemt ons op sleeptouw naar de prehistorie. Is dat nu echt die donkere spelonk van de geschiedenis waar de mens zich doorheen gewroet heeft, in woeste omstandigheden en voortdurend balancerend op de rand van de uitsterving? De antropoloog meent van niet.

Het probleem is dat we ons beeld van dat overgrote maar mistige gedeelte van onze voorgeschiedenis baseren op het enige wat ervan overblijft: objecten. Vaak gaat het om rudimentair gereedschap, zoals de stenen handbijlen die tot op vandaag worden opgedolven. Dat houdt het imago van een eenvoudig en barbaars bestaan in stand.

Af en toe stoten archeologen echter op sterke indicaties van het tegendeel. Zo zette de ontdekking van een stapel goedbewaarde houten speren in het Duitse Schöningen, in 1994, een aantal veronderstellingen op de helling. Koolstofdatering wees uit dat het gereedschap veel ouder was dan waar men redelijkerwijs kon van uitgaan op basis van de heersende archeologische consensus over de ontwikkeling van onze soort. Een test met replica’s maakte bovendien duidelijk hoe ingenieus het design wel was. Professionele atleten realiseerden een worp die goud zou opgeleverd hebben op de Olympische Spelen van 1928.

Elders in de wereld stelt het bestaan van de Kathu Pan handbijl academici voor een raadsel. Het ding getuigt van een ongelooflijk esthetische detail en weerspiegelt een voorkeur voor symmetrie. Het is een staaltje ambachtskunst, maar dan wel eentje dat 800.000 jaar oud is – tot voor kort dachten we dat de mens deze concepten en vaardigheden pas de voorbije 40.000 jaar had verworven.

Een en ander doet vermoeden dat Homo Erectus allesbehalve een botte bruut was. Alleen koos hij wellicht systematisch voor gereedschappen uit licht, organisch en dus vergankelijk materiaal, wat verklaart waarom het ondergerepresenteerd is in archeologische vondsten. Lichte tools pasten best bij de lange trektochten die deze nomaden ondernamen. Ze konden gemakkelijk worden hersteld of gereproduceerd. Frugale innovatie met voornamelijk houten gerei had dus de voorkeur op bruut geweld met stenen handbijlen.

De ultieme ‘fast forward’-uitvinding was uiteraard het controleren van vuur. Organen en spieren van dieren zijn voedzaam maar ook taai en slijmerig. Door ze te braden, konden ze makkelijker worden verorberd. Nieuwe bronnen van energie werden zo aangeboord. Ook veel plantensoorten die rauw vrijwel onverteerbaar waren, werden nu onderdeel van het menu. De extra proteïnen dikten de hersenmassa fors aan.

De controle over vuur zorgde voor een ongeziene inkorting van de werkweek. Gorilla’s zijn herbivoren. Ze moeten elke dag ongeveer 15% van hun lichaamsgewicht eten. Veel tijd voor sex en vrije tijd schiet er niet over, want ze investeren naar schatting 8 tot 10 uur per etmaal aan die zoektocht naar voedsel. Voor onze voorouder Australopithecus lagen de kaarten wellicht niet anders. De hedendaagse mens spendeert daarentegen slechts 2 tot 3 procent van zijn tijd aan voedselproductie, en dat met een ongezien energetisch rendement (tot obesitas toe).

Het zou dus best wel eens kunnen dat de vroegste Homo Sapiens al over flink wat vrije tijd beschikte. Dat hij zich zelfs verveelde. De mens heeft een enorme honger naar informatie, doelmatigheid en beleving. De controle op het vuur markeert daarom hoogstwaarschijnlijk het begin van het concept ‘zingeving’. Het begin ook van andere dan fysieke kenmerken die sexueel aantrekkelijk werden – verhalen kunnen vertellen, creatief zijn, … – en de geboorte van het begrip solidariteit. Men kon nu soortgenoten onderhouden die dat zelf niet (langer) konden.

Groei van de populatie, de hersenmassa en – dixit Claude Lévi-Strauss – de transitie van natuur naar cultuur: dat allemaal door het vuur. Maar, om in het spoor van de Franse socioloog te blijven, concepten bepalen ook altijd de betekenis van hun tegengestelde. Het ontstaan van het concept ‘vrije tijd’ riep dus ook het concept ‘werk’ in het leven. Inspanning en ontspanning werden elkaars yin en yang.

 

Jager-verzamelaars werken halftijds (en zijn jaloers op elkaar).

Archeologisch onderzoek suggereert dus dat onze voorouders minder zorgen kenden dan we doorgaans aannemen. Werd die hypothese geruggensteund? Antropoloog Richard Borshay Lee zorgde in de jaren ‘60 alvast voor een van de meest besproken academische conferenties ooit, toen hij in ‘Man the Hunter’ het relaas deed van anderhalf jaar dat hij doorbracht bij de Ju/’hoansi in de Kalahari. Hij was aan die onderneming begonnen omdat hij vermoedde zo meer te weten te komen over het dagelijkse leven in een ver verleden.

Pas veel later wist men dat Lee de juiste onderzoeksgroep had uitgekozen. Genetisch onderzoek wees uit dat Afrikaanse jager-verzamelaar-gemeenschappen een uitzonderlijke demografische stabiliteit vertonen door de millennia heen. Als de duurzaamheid van een beschaving de maatstaf is, dan zou je zeggen dat de Khoisan-gemeenschappen het meest succesvolle beschavingsmodel aller tijden aanhangen. In elk geval is de levenswijze van deze gemeenschappen een goede indicator voor die van onze voorouders.

Op het ogenblik dat Lee zijn bevindingen presenteerde, was de consensus min of meer dat dergelijke gemeenschappen de weeskinderen van de vooruitgang waren. Om een of andere reden hadden ze de trein richting moderniteit gemist en waren ze veroordeeld tot een mistroostig en armoedig bestaan op de rand van voortdurende ondervoeding en vroegtijdige sterfte.

Lee’s conclusie dat deze mensen “not necessarily nasty, brutish and short lives” leidden, sloeg dan ook in als een bom. Hij had de bewijzen om het te staven. Lee hield een dagboek bij van de calorie-inname van de Ju/’hoansi. Elk lid van de stam haalde dagelijks ruim de grens van 2400 calorieën. Wat meer is: dat vergde vrij weinig inspanning. De ‘actieve bevolking’ klokte voor het voldoen aan alle behoeftes af op een werkweek van 15-17 uur.

 

Egalitair én individualistisch: het kan.

Onder de waterlijn van de zelfbedruipende Ju/’hoansi-gemeenschap spelen interessante sociale normen. Een verzoek weigeren is uiterst onbeleefd – om niet te zeggen not done; door deze ongenuanceerde “demand sharing” kan materiële ongelijkheid nooit ontsporen. Wie toevallig iets meer heeft, krijgt meteen de vraag voorgeschoteld om een beetje af te staan, en mag die vraag niet weigeren. Daardoor heerst er een enorm vertrouwen in de overvloed die de omgeving ter beschikking stelt – die wordt immers toch evenredig verdeeld.

Dit is wat men een “immediate return economy” is gaan noemen, met een sterke link tussen geleverde arbeid en de vruchten van die arbeid. De ibex die deze middag werd opgejaagd en geschoten, staat vanavond op ieders menu. De interesse voor de toekomst (en het plannen in functie van dat abstract begrip) staat op een laag pitje. Herverdeling is een sociale evidentie. Het contrasteert fel met de wrevel die belastingen – ons herverdelingsmechanisme – oproepen: onze solidariteit is immers anoniem en doorloopt vele stadia.

Hiërarchie is bij deze Afrikaanse jager-verzamelaars uit den boze. Opnieuw gaat het om een “onzichtbare hand” die ongelijke verdeling door concentratie van economische en politieke macht in de kiem smoort. Om te voorkomen dat mensen zich boven anderen stellen, speelt spot een normerende rol. Met name de jager die met het mooiste stuk vlees huiswaarts keert, moet het bekopen. Is dat vlees toch niet wat taai? Zo belet men dat iemand leert pronken met rijkdom.

Het fascinerende is dat dit strikt egalitarisme ook veel individuele vrijheid creëert: ongeacht de eigen productiviteit is ieders bestaanszekerheid immers gegarandeerd; men weet zich verzekerd van de rechtvaardige verdeling van wat de natuur voortbrengt; schaarse of waardevolle objecten belanden niet in de handen van weinigen (je mag immers geen schenking weigeren); niemand verspilt energie aan vermogensopbouw (waarom zou je, als alles direct moet gedeeld worden?).

De motor achter het complexloos vragen om eten, hulp of spullen? Vanwaar het beschimpen van de medemens? Een – milde – vorm van afgunst en eigenwaarde. Ook dat wijst op een besef van individuele eigenwaarde in deze strikt egalitaire gemeenschappen. Suzman maakt de rake observatie dat de inzichten van de “peetvader van de moderne economie”, Adam Smith, eigenlijk beter passen bij dit model dan bij ons laatmodern kapitalisme. Was het immers niet Smith die observeerde dat we ons dagelijks brood niet te danken hebben aan het altruïsme van de bakker, maar net aan diens welbegrepen eigenbelang?[1]

Suzman trekt zijn belangrijkste conclusie uit precies de vaststelling dat dit samenlevingsmodel als enige de gigantische oceaan van tijd zonder averij heeft doorkruist. Veel economen beweren immers dat de ratio – het optimaliseren van een keuze op basis van het schaarsteprobleem – altijd en in elke cultuur het organiserende economische mechanisme is. Met wat we nu weten over hoe jager-verzamelaars leefden, snijdt dat weinig hout. Kapitalistische en andere “delayed returns” economieën zijn zélf een cultureel product van recente makelij, zoals ook de econoom Karl Polanyi al beweerde.

Zo bekeken is het ‘fundamentele probleem van de schaarste’” in werkelijkheid het fundamenteel probleem van één tak van de sociale antropologie , met name de wetenschap die wij kennen als economie. Homo Economicus is van erg recente makelij, en is niet hardwired met een utilitaristisch keuzeproces. Toch heeft dat economisch vraagstuk – de efficiënte allocatie van schaarse middelen – het tot de doctrine van een volledig samenlevingsmodel geschopt. We koppelen immers alle domeinen van het leven aan de mate waarin wij meetbare economische groei weten te creëren – niet zo gek veel anders dan hoe men vandaag vaststelt dat de blik van één wetenschappelijke discipline (virologie) alle domeinen van samenleving en politiek domineert.

Hoe komt het dat we die weg zijn ingeslagen? Onder impuls van twee fenomenen die ook nu weer hoog op de agenda staan: migratie en klimaat.

 

Bier & corona.

Zo’n 120.000 jaar geleden maakte Homo Sapiens de oversteek van Afrika naar Eurazië via het Midden-Oosten. Het is niet helemaal zeker wanneer die migratie zich doorzette naar de koudere, noordelijke gebieden. De confrontatie met een meer wispelturig klimaat leidde in elk geval tot ingrijpende veranderingen. Er moesten schuilplaatsen worden gebouwd, kleren gemaakt. Lange winters introduceerden voedselschaarste. Al deze uitdagingen vereisten een oplossing waar planning en toekomstgericht denken deel van uitmaakten. Diezelfde winters creëerden tegelijk zeeën van tijd voor arbeid en ontspanning binnenskamers.

Toch is het vermoedelijk pas zo’n 18.000 jaar geleden, tijdens een periode waarin de aarde opwarmde, dat de eerste echte stappen werden gezet naar stelselmatige voedselproductie  en sedentaire levensstijl. Uiteindelijk voltrok de omwenteling naar een agrarisch model zich naar evolutionaire normen razendsnel – op grofweg 5000 jaar tijd werden in zeven regio’s op aarde, onafhankelijk van elkaar, een pleiade van gewassen gecultiveerd en diersoorten gedomesticeerd.

De allereersten waarvan we zeker weten dat ze graan verbouwden (en wellicht ook het bierbrouwen uitvonden) waren de Natufiërs[2]. Zij zagen op enkele generaties tijd de velden rondom zich barsten van gemakkelijk te oogsten, energierijke wilde tarwe. Alleen was die overvloed seizoensgebonden. Na zo’n 1800 jaar brak een nieuwe periode van klimatologische instabiliteit aan. Daar verloren mensen voorgoed hun vertrouwen in een gegeven overvloed.

We hebben geen harde bewijzen, maar zijn vrij zeker dat de eerste landbouwers een meer miserabel leven leidden dan de jager-verzamelaars vóór hen. Telkens ze betere gewassen teelden of een manier vonden om meer te oogsten, keerde het spook van de schaarste terug door bevolkingsgroei. Bovendien beperkten jager-verzamelaars risico’s op honger door een heel flexibel en gediversifieerd dieet aan te houden, daar waar landbouwers afhankelijk waren van een succesrijke oogt van maximaal één à twee gewassen. Eén langdurige droogte en het zwaard van Damocles kwam naar beneden. Ook de bodem kon die monotone bewerking zelden langer dan enkele seizoenen aan.

Doorgedreven selectie op gunstige kenmerken maakte de gewassen ook nog eens kwetsbaar voor tal van ziektes. Idem voor dieren. Rond de veestapel moest dan weer een omheining worden gezet. Dat samentroepen leidde tot nieuwe pathogenen en virussen, die al dan niet oversprongen op de mens. Een erfenis die kan tellen, want vandaag zijn circa 60 procent van alle ziektes overgegaan van dier op mens. Driekwart van alle opkomende ziektes zijn ‘zoönotisch pathogeen’. Zoals corona, juist ja.

 

Lachen met Malthus. 

Voor zo’n half miljoen jaar bleef de dagelijkse energie-inname van jager-verzamelaars nagenoeg stabiel. Op 12.000 jaar tijd ging het vervolgens van het bier en de platte broden van Natufiërs en een wereldbevolking van 4 miljoen naar circa 782 miljoen mensen op de planeet én de eerste schoorstenen aan de horizon. Want eens op kruissnelheid, zorgde de landbouw wel degelijk voor een revolutie op vlak van energierendement.

Meer nog, het energierendement van gewassen is al die tijd de enige relevante factor geweest.

Want ook al kan je vandaag in elk dorp op dinsdag naar de afhaalchinees en op donderdag om pizza, zelfs het meest kosmopolitische dieet anno 2021 verbleekt bij de diversiteit die het het dieet van nomaden kenmerkte. In termen van opbrengst en calorische waarde is onze voedselproductie razend efficiënt, maar ook bijzonder monotoon. Alle areaal wordt gebruikt of in gebruik genomen voor een handvol hoogrenderende gewassen. De landbouw is met die paar gewassen ook goed voor een groot aandeel van de broeikasgassen, eens je de uitstoot van productie, transport, bomenkap en het methaan van de veestapel optelt.

Ondanks die ware energie-revolutie bleef het merendeel van de mensen geruime tijd arm en ondervoed. De Britse predikant en econoom Thomas Malthus vroeg zich als eerste af hoe dat kwam. Het antwoord dat hij formuleerde, klinkt verbazend actueel: er zijn natuurlijke grenzen aan de groei. Want productiviteit groeit lineair, maar een bevolking groeit exponentieel (nog zo’n concept dat we dezer dagen vaker horen dan ons lief is).

Niemand betwist dat Malthus de kracht van innovatie onderschatte, of dat hij niet inzag dat de geboorteratio gestaag zou afnemen naarmate de welvaart toeneemt. Toch is zijn analyse au fond correct: productiviteitswinst stevent altijd af op een onzichtbare muur van afnemende meeropbrengsten. Landbouwers zagen in dat extra kinderen hun lot konden verlichten. Vele handen maken licht werk. Maar ondanks die extra kk (kinderkracht) werd het steeds moeilijker om elk van die helpende handen te vullen met brood. Het is dan ook bizar dat zo’n pienter inzicht in alle cursussen economie (en op wikipedia) steevast wordt bedolven onder een sausje van “vooruitgangspessimisme”. Malthus wordt afgeschilderd als de schlemiel van de economie.

 

[1] Suzman maakt hier ook een zijsprongetje dat te kostbaar is om weg te laten: veel wetenschappen worstelen met karaktertrekken als egoïsme, afgunst en nijd. Darwin zag het spanningsveld tussen eigenbelang op niveau van het individu enerzijds en de voorkeur tot samenwerking om de soort in stand te houden op een ander niveau. Ook de economie weet zich eigenlijk vrij weinig raad met dat vraagstuk: competitie versus coöperatie is nog steeds een belangrijke as in het economische raamwerk. In werkelijkheid vloeien beide door elkaar.

[2] De Natufiërs waren de eerste landbouwers, maar ze leidden wel (als een van de laatsten) een voorttrekkend bestaan.

 

NAAR DEEL 2