Longread: Moeder, waarom werken wij? (2/4)
Arbeid als deugd (en als straf).
Benjamin Franklin was als welbespraakt Founding Father van de Verenigde Staten een echte influencer avant la lettre. Hij stond te boek als erg bedrijvig en is een icoon van de ondernemersgeest. Franklin zei ooit dat luiheid een zee is waarin alle deugden worden verzwolgen. Hij was een van de eersten die gevat sprak over “time is money”.
Iedereen voelt wel intuïtief aan dat er een verband is tussen tijd, inspanning en resultaat. Het verschil is dat de Ju/’hoansi niet het gevoel hebben dat tijd zélf iets schaars was of dat je kon ‘verkwisten’. Tijd is voor hen een oceaan zonder begin en einde, vermits de manier van leven van generatie op generatie min of meer hetzelfde blijft, net als de omstandigheden rondom hen. Verleden, heden en toekomst zijn niet duidelijk afgebakend. Er bestaan enkel directe, fundamentele behoeftes. Niemand gaat gebukt onder keuzestress of torenhoge ambities. Voorspelbaarheid en continuïteit domineren het gemoed. Veel jagers nemen zelfs af en toe spontaan een snipperdagje.
Het mentale reliëf van landbouwers ziet en zag er heel anders uit. Bijna elke taak werd uitgevoerd met het oog op een resultaat dat vrij ver in de toekomst lag. Tussen beide tijdstippen in lagen eindeloos veel ‘als-dit-dan-dat’-scenario’s. Weg zekerheden. Veel van die scenario’s kregen hun beslag onder de vorm van tegenslagen. Wat als men net dat tikkeltje harder had gewerkt? Zou de uitkomst dan anders zijn geweest? Hoedanook was een dagje overslaan op het veld gewoon ondenkbaar.
Landbouwen betekende namelijk ook dat de natuur haar status van ‘omgeving’ verloor en een actieterrein werd, iets dat voortdurend moest worden bewerkt en onderhouden – entropie, weet u nog? Dat veranderde op diepgaande manier de relatie tussen mens en natuur. Er ontstond zoiets een voorwaardelijkheid. Mensen investeerden zweet en labeur in het land, dus het land moest iets teruggeven. Die ‘voor-wat-hoort-wat’-logica werd geïnternaliseerd en ging voortaan ook de onderlinge relaties tussen mensen beheersen. Delen en ruilen werden bewuste uitwisselingen.
Die vaststelling is belangrijk. In de gangbare economische literatuur wordt nog altijd aangenomen dat ruilen een universele economische praktijk is en, vooral, altijd is geweest. Het idee van de specialisatie van arbeid vloeit eruit voort – ik maak goede hoefijzers en jij bent sterk in pijlen maken, dat komt goed uit! Zelfs geld zou zo zijn ontstaan. Het is vermoeiend steeds weer te onderhandelen over de verhouding tussen pijlen, hoefijzers en graan.
Ook hier zijn ideeën die Adam Smith in Wealth of Nations beschreef, door de tijd heen gesublimeerd tot tijdloze en onbetwiste prémisses, en dus tot axioma’s van de economie. Smith zou de mosterd voor de specialisatie van arbeid bij een tekst van tijdgenoot Benjamin Franklin over de Six Nations gehaald hebben. Bij die stam bestond wel degelijk een systeem van arbeidsverdeling. De geproduceerde goederen werden echter helemaal niet geruild, maar opgeslagen in ‘longhouses’ voor collectief gebruik.
Wat geld betreft: nergens ter wereld hebben wetenschappers ook maar één voorbeeld aangetroffen van een zuivere ruileconomie, laat staan één waar geld uit is voortgekomen als medium. Geld is altijd al een uitdrukking van macht geweest: persoon x is persoon y z(oveel) verschuldigd.
Samen met de landbouw ontwikkelde zich dus in elk geval een nieuwe sociale norm: alle inspanning rechtvaardigt een zekere beloning: “the value of all things is … most justly measured by labor.” aldus weer Franklin. Adam Smith beaamde dat het aandeel van arbeid ergens moest weerspiegeld worden in elke economische waardering, al stipte hij aan dat iets gewoon ook waard kon zijn wat een ander bereid was ervoor te geven. Ook al is de relatie tussen arbeid en meerwaarde intuïtief, ze is zeker niet in steen gebeiteld. Vandaag zijn de grootste verdieners op aarde vooral renteniers: mensen die hun vermogen voor hen doen werken dus. Arbeid leveren, levert minder op. Maar daarover later meer.
Karl Marx schaarde zich een kleine honderd jaar later achter de benadering van Franklin: waarde moet alle inspanning die in het proces is gekropen, honoreren. Maar de auteur van het Communistisch Manifesto legde met zijn analyse vooral de kloof tussen beide visies bloot: er is een verschil tussen ruilwaarde en gebruikswaarde. Waarmee Marx eigenlijk het verschil in heersende kijk op waarde tussen “immediate return economies” (sterk, rechtstreeks verband tussen arbeid en opbrengst arbeid) en “delayed return economies” (zwak, onrechtstreeks verband tussen arbeid en opbrengst arbeid) onderstreept.
Als de Ju/’hoansi geld maar iets vreemd vinden, vinden ze het idee dat geld op eigen kracht kan groeien nóg abstracter. Het concept van interest is immers ook een erfenis van het agrarische tijdperk. Vee bepaalde je rijkdom. Om de grootte van je veestapel te kennen, volstond het koppen – capita – te tellen. Ook woorden als stock, fee & pecuniair hebben wortels die terug te voeren zijn op veeteelt. Vee kon ‘aanwassen’, en dus kapitaal ook.
Vee speelde nog een andere rol. Dieren waren de eerste machines. In zekere zin ontgonnen zij de energie vrij die lag opgeslagen in planten die mensen niet wilden of konden eten, zoals gras, en zetten die om in energie (ploegen, mest produceren) waarmee de mens nog grotere energierendementen kon behalen (productiever en groter areaal).
De relatie tussen mens en dieren is wel steeds complex geweest. Vandaar dat slachten vaak ver weg uit het zicht gebeurt, zodat we zo weinig mogelijk geconfronteerd worden met het feit dat we andere levende wezens eten. Vandaar ook dat zoveel religies zo’n nauwkeurige regels hebben gecreëerd rond het slachten en consumeren van dieren. In heel wat samenlevingen werd arbeid ook uitbesteed aan slaven – en net als met dieren piekerde men wel eens over hun moreel statuut en hun relatie tot ‘vrije mensen’. Slaaf zijn betekende vooral zoiets als ‘sociaal dood’ zijn, schreef de Jamaicaanse socioloog Orlando Patterson in een studie naar 66 samenlevingen die teerden op slavernij.
Zo was het Romeinse Rijk aanvankelijk een netwerk van kleine landerijen, gekenmerkt door een intieme relatie tussen landbewerking en oogst. Slavernij veranderde het economische patroon. Schaalvoordelen en concentratie ontstonden. Concurrentie om jobs, ook. Vakbonden. Steden doemden op, plekken waar geen werk werd gedaan dat enige relatie had met het produceren van voedsel – diensten dus, en bureaucratie.
Slavenarbeid creëerde de hefboom die stedelingen in staat stelde een energieverbruik te onderhouden die beduidend hoger lag dan op het land. Aldus ontstonden opnieuw complexere systemen. Vandaag leeft meer dan de helft van de wereldbevolking in zo’n systeem: de stad.
‘t Stad leeft van de parking.
Had de mens amper 12.000 jaar nodig om de schakelaar om te gooien van een nomadisch naar een boerenbestaan, dan was de trek naar de stad nóg sneller beklonken. Amper 5000 jaar extra maakten dat onze soort, die zolang in een gelijkwaardige wisselwerking met een natuurlijke omgeving leefde, zich omringd zag door complexe, zelf gebouwde omgevingen. Steden hebben vandaag heel wat impact, ook al omdat ze vaak de plaats zijn waar belangrijke, bindende beslissingen worden genomen. Steden staan symbool voor bedrijvigheid, voorspoed, creativiteit en diversiteit, maar ze zijn ook de plek waar 1,6 miljard mensen letterlijk en figuurlijk in de marge leven in sloppenwijken.
Steden zijn bevolkt door mensen die zich niet of nauwelijks met voedselproductie inlaten. Ze kunnen dus enkel bestaan bij de gratie van het voedsel- (en dus energetisch) surplus dat de landbouw creëert. Anders storten steden in of vallen ze ten prooi aan de vijand. De stad lijkt wel onze versie van het nest dat de maskerwever bouwt. Het dictaat van de entropie zegt dat we onze energie kwijt moeten. Zo werd de mens een bezige stadsbij, vlijtig aan infrastructuur bouwen voorop. Zo ontstonden weer nieuwe specialisaties, zoals de timmerman, de metser, de architect, de ingenieur, …
Het dictaat van de entropie zegt dat alle systemen naar chaos neigen, en dat complexe systemen meer energie moeten verbruiken om die chaos af te houden dan eenvoudige systemen. De stad baarde daarom ook bureaucratie, rechters, soldaten en andere vormen van ordehandhaving. De uitvinding van het schrift is nauw verbonden met het uitoefenen van macht en controle en dus met de opkomst van de stad. Sommige beroepen wonnen door die entente aan iets wat ook al nieuw was: sociale status.
Geen stad zonder straatnamen die verwijzen naar ambachten. Vergis u niet: het is geen bewijs van slimme stadsplanning. De stad was vooral, en voor het eerst in de geschiedenis, een plek waar men niemand kende. Mensen zochten dan maar vakgenoten op, als aanknopingspunt voor sociaal verwantschap en identiteitsopbouw. Hier en nergens anders ontstond de markt. In afwezigheid van gedeelde sociale normen, rituelen en tradities voor het ruilen van waren, geen wederkerigheid of wederzijdse verplichtingen, was dat the next best thing.
Working 7 to 11.
Wij zijn doordrongen van het idee dat iedereen verschillende en ongelimiteerde behoeftes heeft. Hoe vaak zeggen we niet “daar is een markt voor”? Precies daarom wordt alles meteen door de lens van schaarste bekeken. Er is een markt voor postzegels, voor parkeersensoren die op racefietsen worden geplaatst, voor corrigerende schoenen en – naar Theo Maassen – er bestaan korrels voor honden die uit hun bek stinken. De mate waarin iets begeerd wordt, bepaalt de effectieve waarde.
Naar het ware ‘belang’ of een mogelijke hiërarchie van behoeftes graven economen liever niet te diep. John Maynard Keynes was een van de eerste economen die de rangen brak. Hij sprak van absolute – fundamentele – behoeftes en poneerde dat innovatie en automatisering er zeker konden toe bijdragen dat deze ooit voorgoed werden opgeheven. Anders lagen de kaarten volgens hem voor relatieve behoeftes. Die zijn effectief oneindig, want ze evolueren mee met iemands situatie – zoals sociale status. En dus zijn ze onmogelijk te bevredigen. Het zijn volgens Keynes deze relatieve behoeftes die er de mens toe drijven om toch harder te blijven werken nadat onze basisbehoeftes zijn voldaan. Het goed leven is relatief.
Niet voor niets weerspiegelen steden daarom wel vaker ongelijkheid. Je kan de rijkdom van een land en zijn inwoners makkelijk afmeten aan het aantal mensen dat in de landbouw actief is. In rijke landen is die nagenoeg verdwenen, en wat er nog overblijft is een kapitaalintensieve agro-industrie geworden. De stadstrek is vooral het gevolg van die productiewinsten door technologie in de landbouw (zoals de ‘Hollandse ploeg’). In Groot-Brittannië verviervoudigde de tarwe-, rogge- en gerstoogst tussen 1550 en 1880.
Fossiele brandstoffen zorgden voor een extra boost. De eerste door kolen aangedreven textielfabrieken verrezen tussen 1760 en 1840. Het leven was keihard voor deze eerste generaties arbeiders, zelfs diegene met ‘verlichte’ werkgevers. Men draaide 6 shifts van 13 uur per week. Wie te laat kwam, mocht twee dagen loon ophoesten. Over hoesten gesproken: de werkomstandigheden waren abominabel, water en lucht in de stad al snel ernstig vervuild. Voor het eerst konden mensen op het land zeggen dat ze beter af waren. Pas na 1850 gingen lonen, arbeidswetgeving en levenskwaliteit mondjesmaat omhoog. Het mirakel der kapitalistische vooruitgang, maar een beetje ook wel de oogst van een wereldwijde builenpest-pandemie die gezonde werklui bij bosjes deed sneuvelen.
Hoger loon, da’s meer koopkracht! Nu klinken ons die woorden als natuurlijke synoniemen in de oren, maar dat vond dus in deze periode zijn oorsprong. In de tweede helft van de 19de eeuw werd de link tussen productie, loon en consumptie inniger. De allereerste shoppers waren de aristocratie, verzot op luxeartikelen om zich als monarchie te kunnen voordoen. Handelaars en hogeropgeleiden wilden vervolgens de adel imiteren. En de arbeider wou qua status wedijveren met de middenstand.
Sociale status was kostbaar goed. Niet voor niets was het in Engeland van 1377 tot diep in de Industriële Revolutie voor boeren en verkopers verboden zich als adel te verkleden. Er ontstond in die tijd zoiets als klassenidentiteit. En de economie ging steeds meer afhangen van fabrieksarbeiders die vervolgens hun loon besteedden aan precies die spullen die ze overdag zelf maakten.
Emile Durkheim, grondlegger van de sociologie, was gefascineerd door de arbeidsspecialisatie die het sociaal reliëf van steden leek te regelen. In primitieve gemeenschappen was de sjamaan ook gewoon jager. In steden lag dat anders. Je beroep bepaalde je sociale kring, maar het gaf geen moreel kompas. Durkheim vermoedde dat die ‘verzuiling volgens beroepscategorie’ de spontane solidariteit zou verzwakken, of minstens torenhoge en blinde muren zou opwerpen die belemmerden om een bepaalde kijk op het leven met elkaar te delen. Hij zag het als de voedingsbodem voor een sociale ziekte, genaamd ‘anomie’. Anomie manifesteerde zich als angst, stress en zelfmoord. Het verzadigen van zich steeds vermenigvuldigende relatieve behoeftes en ambities was de motor voor economische groei en meer welvaart. De tol in termen van welbevinden was hoog en dat is vandaag niet anders.
The American Dream, tegen beter weten in.
Werden de arbeidsomstandigheden geleidelijk aan beter, dan betekende de intrede van massaproductie een nieuwe inhoudelijke verarming van de arbeid zélf. Frederick Taylor en Henry Ford worden nu zowat beschouwd als patroonheiligen van de ruk naar efficiëntie. Zei Franklin nog dat luiheid zondig was, dan propageerde hun aanpak van “wetenschappelijk management” dat ook werk zinloos was, als het niet ten dienste stond van meer productie, lagere kosten of meer winst. Wat dan wel zinnig werk was, stond tot in de puntjes beschreven en was tot op de seconde gechronometreerd: bandwerk dus.
Efficiëntie deed de werkweek krimpen van zo’n 78 naar 60 uur per week, maar het werd moeilijker en moeilijker om uit de gestandardiseerde arbeid veel innerlijke voldoening te putten. De werkweek zou overigens gestaag dalen tot 56 uur per week. Men kreeg er wat officiële vakantiedagen bovenop. Na WO I ging het snel naar 40 uur per week. Daarna kwam de daling tot stilstand en ging het aantal geklopte uren zelfs geleidelijk aan weer de hoogte in.
Hoe dat komt? Keynes voorzag in 1930 dat de levensstandaard tegen 2030 zo’n vier tot acht keer zou toenemen. Economen rekenden na dat dit al in 1980 gebeurde. We zitten nu aan factor 17. Alleen kromp het aantal gewerkte uren niet evenredig met de gestegen productiviteit.
De econoom John Kenneth Galbraith wees, net als Keynes, die trend in ruime mate toe aan die onstilbare relatieve behoeftes en aan het ‘keeping up with the Joneses’-fenomeen. In zijn succesboek The Affluent Society uit 1958 stelde hij vast dat naoorlogs Amerika in feite het economische probleem had opgelost. Hoge werkgelegenheid, sterk gestegen welvaart, goed georganiseerde vakbonden en vrede: de puzzel was gelegd en schaarste uitgeroeid. Er stierven welhaast meer mensen door teveel te eten dan omgekeerd, observeerde Galbraith scherp. Er was genoeg om te delen en zelfs om ongelijkheid een halt toe te roepen.
Alleen gebeurde dat niet en volgens Galbraith kwam dat door een alsmaar aan kracht winnende vicieuze cirkel tussen marktuitbreiding en reclame. Men praatte mensen artificiële behoeftes en volstrekt nutteloze spullen aan. Een kwalijke aanwending van de opgebouwde welvaart. Meer nog: doordat mensen nu af en toe iets voor zichzelf konden kopen, lagen ze minder wakker van ongelijkheid. En dus verving het eeuwige groeinarratief alle andere mogelijke invalshoeken om de rijkdom te herverdelen, aldus Galbraith.
Tussen 1980 en 2000 kapseisde een belangrijke en tot dan stabiele trend. Tot dan hadden productiviteit en lonen gelijke tred gehouden, en ging de koek in min of meer evenredige delen naar werkgevers en werknemers. Deze ‘great decoupling’ kan ook worden geformuleerd als het verval van de “wet van Bowley”. Onder de vele mogelijke verklaringen voor deze trendbreuk is er één algemeen aanvaard: technologische vooruitgang kannibaliseert menselijke arbeid en zorgt voor meer concentratie van rijkdom.
Alleen de verloning van de bovenlaag is blijven groeien sinds de eighties, en zelfs sneller dan ooit voorheen. In wat met voorsprong het meest cynisch verwoordde deel van zijn boek is, schetst Suzman hoe de keizer der consultancybureaus, McKinsey, er in 1998 op grond van een dun (en foutief) demografisch statistiekje in slaagde om de hele wereld te doen geloven dat een heuse “oorlog om talent” op het punt stond om los te barsten. Bedrijven konden kiezen: de concurrentieslag winnen door topsalarissen te betalen of ten onder gaan. Suzman spreekt van een van de grootste ‘corporate conspiracies’ ooit.
Ook de financiële crisis van 2008-2009 kon het tapijt niet volledig onder de mythe vandaan halen: de verloningspakketten voor topmensen blijven astronomisch hoog, nog steeds vanuit de veronderstelling dat uitzonderlijk talent schaars is. De mate waarin de inkomenskloof speelt, verschilt natuurlijk van land tot land. Vreemd genoeg is men gevoeliger voor inkomensongelijkheid daar waar de brede middenklasse nog pal overeind staat. Meer gelijke samenlevingen overschatten de ongelijkheid, in de meest ongelijke landen onderschat men ze net. Zo komt het dat Joe Sixpack voor de Republikeinen stemt en dus ook voor lagere belastingen voor rijken. Hij weigert immers zijn American Dream op te geven: door hard te werken komt alles wel goed …
Dienstensector of bullshit job?
Automatisering is ook vandaag talk of the town. De opmars van robots en artificiële intelligentie, de data driven economie en digitalisering, schudden hele sectoren door elkaar. Grofweg twee kampen nemen stelling in. Deze revolutie betekent het einde van miljoenen jobs en het wordt een sociaal bloedbad, zegt o.a. Martin Ford in zijn Rise of the Robots. Neen, zeggen anderen – waaronder verdacht veel politici – de geschiedenis bewijst dat er geen jobs verloren gaan, maar nieuwe worden gecreëerd in opkomende sectoren.
De politici hebben een punt. De opkomst van vele jobs in de zogeheten ‘tertiaire sector’ zijn allemaal stille bewijsstukken van een substitutie-effect. Maar waar politici dat hoogstwaarschijnlijk een heel goede zaak vinden – werkgelegenheid, koopkracht en belastinginkomsten zijn nu eenmaal core business – hoort Suzman de echo van de vlijtige maskerwever. Veel van die jobs zijn een vorm van bezigheidstherapie, een afvoerkanaal voor de energie die we vandaag massaal absorberen uit planten, dieren, afgeleide producten en uiteraard uit de aarde zelf.
In 2020 overleed David Graeber, voornoemd antropoloog (die bewees dat schuld al langer bestaat dan geld) maar ook activist en professor aan de London School of Economics. In 2013 schreef Graeber een essay over zogeheten bullshit jobs voor een online magazine, en stond samen met de rest van de wereld stomverbaasd over de viraliteit van zijn stuk. Graeber kreeg zelfs zoveel getuigenissen binnen via sociale media, dat hij besloot een boek over het fenomeen te schrijven. Bullshit jobs zijn niet noodzakelijk jobs die slecht betalen of niet leuk zijn, wel jobs waarvan zelfs de persoon die ze uitvoert het bestaan niet kan rechtvaardigen, er de zin niet van inziet.
Keynes formuleerde technologische werkloosheid als een race, waarin het creëren van nieuwe jobs het in snelheid aflegt tegen het vinden van steeds efficiëntere oplossingen om de bestaande te doen. Hij onderschatte hoe creatief de dienstensector daarin zou worden – een job als ‘life coach’ had hij vast nooit kunnen verzinnen. Natuurlijk zullen AI en andere ontwikkelingen fantastische zaken realiseren. De vraag is voor welke kar ze worden gespannen en wie daar voordeel bij doet. Wie kan investeren in kapitaal, zal nog meer gouden zaken doen. Arbeid zal steeds minder adelen. De ongelijkheid kan bijna niet anders dan toenemen. Het is een teken aan de wand als zelfs het IMF luidop pleit voor rijkentaksen.
Is er dan geen kentering in de maak? Zien we dan geen poging om afstand te nemen van de materiële cultuur? Zeker, stelt Suzman, we zien meer en meer jongeren die kiezen voor purpose in plaats van prestige. Maar de werkweek blijft hoe dan ook op 40 uur steken. De digitale economie creëert ook veel ellendige jobs, die niet achter de computer thuis kunnen worden doorgebracht. En sociale status, wordt die écht niet meer nagejaagd, of is dat fenomeen vooral verhuisd naar waar het zich pas écht kiplekker voelt: instagram?
Een soortgelijk dubbel gevoel heeft Suzman bij de opkomst van duurzaamheidsretoriek. Aan de oppervlakte lijkt het dat iedereen nu plots overtuigd is van ‘green’. Maar is dat wel zo als men zich bedient van hetzelfde economische discours om de waarde van ons milieu (of van energietransities) in uit te drukken? Hoeveel jobs levert de energiewende op? Hoe goed doen mijn decarbonisation-aandelen het? En is het voornemen om onze economie te ontkoppelen van haar voetafdruk niet opnieuw een blijk van lichtzinnigheid, vergelijkbaar met de schampere manier waarop we Malthus’ analyse bejegenen?
Het nu vermaarde rapport van de Club van Rome werd in 1972 overal weggehoond. Vandaag liggen de kaarten anders. Onze honger naar energie heeft onze soort in een lastig parket gebracht. Kunnen we leren uit de geschiedenis, en met name die van werk? Suzman kopt nog één keer een voorzet binnen: ja, maar we zullen héél snel héél veel moeten veranderen. Nooit eerder zaten we in een situatie waarbij “7.5 billion people each capturing and expending roughly 250 times the energy that our individual forager forebears did.”