fbpx
deMens.nu

Longread: Moeder, waarom werken wij? (3/4)

NAAR DEEL 2

De onmogelijke drievuldigheid: vrijheid, gelijkheid, solidariteit

Dwars doorheen de historische rijkdom, de juweeltjes van verhalen en de originele bril waarmee Suzman de geschiedenis bekijkt, drijven twee verwante thema’s boven. Arbeid, natuurlijk. Maar je kan er niet omheen dat Suzman in een moeite door een bredere aanval plaatst, met name op de economische motor van de moderniteit. Dat overvleugelt het thema werk en raakt aan een van de belangrijkste breuklijnen in de westerse wereld, vermits ze het spanningsveld tussen de triade van vrijheid, gelijkheid en solidariteit aansnijdt.

Aan de ene kant van die breuklijn heerst het idee dat de vooruitgang van de voorbije twee eeuwen zowel spectaculair als onweerlegbaar is. Ze is bovendien onmiskenbaar het product van een alliantie tussen economisch kapitalisme en democratie. Een vruchtbaar huwelijk, dat ons o.a. de welvaartsstaat schonk. Een idee ook dat, minder uitgesproken, wijst op de zelfverbeterende capaciteit van dit samenlevingsmodel. Vooruitgang is niet lineair  – maar net dankzij de dynamiek van de markt en het machtsregulerende karakter van democratie is bijsturing en correctie mogelijk. Het systeem is dus het verdedigen waard.

Aan de andere kant van de breuklijn wijst men erop dat het systeem enkel beter is geworden door verzet ertegen van binnenuit. Dat de balans op lange termijn negatief is, niet positief. Dat vooruitgang ‘meten’ moeilijk is als het meetinstrument bevooroordeeld is – welzijn is een afgeleide van welvaart geworden, en de kostprijs van die welvaart is schromelijk onderschat. Meer zelfs, ze is veel meer het product van toe-eigening en machtsmisbruik dan van een superieur economisch systeem. Dit perspectief beklemtoont ook het subjectieve karakter van vrijheid en ziet afhankelijkheid waar de andere zijde autonomie ziet.

Deze tegenstelling is uiteraard onvolledig geschetst. Dat kan ook niet anders. Ze toont wel aan dat er meer aan de hand is dan een oppervlakkige clash tussen “optimisten” en “pessimisten”. Het is eerder een machtsstrijd om de hiërarchie van verhoudingen tussen individuele vrijheden en een meer collectief georiënteerd samenleven – precies het fundamentele spanningsveld waar ook Darwin en Smith al tegenaan liepen. In hoeverre helpt het vervullen van individuele verlangens om collectieve doelen te verwezenlijken?[1] Elk kamp gaat prat op de eigen axioma’s, met de voorspelbare patstelling als resultaat.

In antropocentrische zin is de discussie snel beslecht: nooit eerder slaagden we erin een zo grote wereldbevolking steeds beter te voeden, te kleden en een gezond leven in vrede te laten leiden – hoe contraïntuitief dat ook klinkt wanneer je elke dag naar het nieuws kijkt. Minstens even belangrijk: niet onterecht wijzen voorstanders erop dat de vrije markt de beste garantie vormt tegen machtsmisbruik enerzijds en suboptimale productie en verdeling van eindige middelen anderzijds. Het is immers, in zekere zin, de ‘moeder van alle bottom up-modellen’ en omzeilt de nood aan een centralistisch orgaan.  Mensen kiezen vrijwillig te werken voor een ander, een bepaald goed of dienst aan te schaffen tegen een bepaalde prijs en aan bepaalde voorwaarden, zich te verplaatsen, enz. De mens is de regulator.

Wanneer critici stellen dat deze individuele vrijheden aan banden moeten worden gelegd om hogere, collectieve doelstellingen te bereiken, onderschatten ze het belang van de vraag: wie mag dat bepalen? Wie kan voor een ander beslissen of een tuintje mag verhard worden in de strijd tegen droogte? Dat een haardvuur moet wijken om fijn stof aan te pakken? Dat een avondklok wordt ingesteld in naam van de volksgezondheid? Dat de belastingen omhoog moeten om meer sociale woningen te kunnen bouwen? Wat, kortom, is een hoger doel?

 

Risk Society.

Om terug te grijpen naar de terminologie uit het boek van Suzman: wie zegt wat een absolute behoefte is, en wat een relatieve? Als ik ontzettend gelukkig word van het eten van een uiterst betaalbaar frangipanneke uit de supermarkt, en daardoor zowel een job creëer als een ondernemersinitiatief beloon, wat is dan het probleem met consumentisme?

Voorstanders van individuele vrijheden spreken van paternalisme en wijzen op het mogelijke effect dat groei temperen net de minst koopkrachtige consumenten benadeelt. Voorstanders van collectieve doelstellingen spreken van bescherming van (toekomstige) burgers en algemeen belang. Voorlopig doorbreken ze de patstelling door elkaar te vinden in risico-ontmoediging, wat rond veel producten en diensten een ambivalente houding en vooral een complexe regelgeving heeft gecreëerd.

Niet verwonderlijk is het debat de voorbije decennia verschoven naar het terrein van de innovatie. Kan het menselijk vernuft de patstelling immers niet ontmijnen door de vooruitgang te blijven voeden op een manier die de natuurlijke rijkdommen minder of niet aantast? Die ook enkele andere kwalen van ons tijdperk ongedaan maakt?

Ulrich Beck heeft in Risk Society[2] die verschuiving besproken. De mensheid, zo stelt hij, wordt tegenwoordig niet zozeer meer geconfronteerd met uitdagingen die hem door de beperkingen van zijn natuurlijke context worden opgelegd, maar door de risico’s van de moderniteit die hij zelf heeft gecreëerd om te ontsnappen aan die context. Beck vertrouwt er echter op dat ‘klassieke’ Verlichtingsrecepten, zoals de kritische rede, zullen volstaan om ook deze horde te nemen.

Ecomodernisten trekken min of meer de lijn door die Beck en vele anderen hebben uitgestippeld. Anderen zijn minder optimistisch en wijzen erop dat een eindige planeet de facto geen oneindige groei aankan. Hier speelt wederom het subtiele verschil tussen absoluut en relatief, zij het in wiskundige context. Als de huidige ecologische voetafdruk van ons economisch systeem het equivalent is van een auto die 100 km/u rijdt, en we slagen erin door klimaatakkoorden, innovatie enz. om om de vijf jaar de helft trager te rijden, dan nog komt de auto nooit tot stilstand, laat staat dat  hij in achteruit komt te staan. En dus is redenering weer bij af: of het kapitalisme is per definitie of het probleem, of het is de oplossing.

De dialoog tussen beide kampen neemt vele vormen aan en gaat heen en weer op zowel het academische, politieke als opiniërende niveau. Het valt niet te verwachten dat de dominosteentjes snel in een of andere richting vallen. Feit is dat het stelsel en discours van de vrijemarkteconomie nog stevig in het zadel zit, al onderschatten de proponenten ervan de omvang van het verzet. Die kreeg een stevige duw in de rug met de financiële crisis van 2008 – 2009, waarna met name ongelijkheid nooit meer van de publieke agenda is verdwenen. Klimaat volgde een decennium later, zo’n halve eeuw nadat de Club van Rome het eerste noodsignaal uitstuurde.

Ergens binnenin dat meta-debat over de aard van ons economisch stelsel, situeert zich het deeldebat over werk. Het risico bestaat erin ons ook hier te verliezen in een steriele dialoog, als we onze focus te nauw instellen en de ruimere context links laten liggen. Keuze te over om in die valkuil te trappen. Neem nu het fenomeen van microjobs, jobs waarbij anonieme werkers van thuis uit op grote schaal de input genereren waarmee bedrijven hun algoritmes en AI-systemen ‘trainen’ en voeden.

Velen werpen op dat microjobs de voorbode zijn van een postmodern slavenleger, zonder enige vorm van sociale bescherming, onderbetaald en overgeleverd aan de grillen van Big Corp. Evengoed hoor je geluiden dat deze jobs de reddingsboei zijn voor heel wat mensen aan de onderkant van de jobladder, dat ze een strohalm zijn voor wie in ontwrichte gebieden leeft, of ook nog voor wie (o.a. door de pandemie) zijn of haar ‘fysieke’ job heeft zien sneuvelen. In beide analyses schuilt waarheid. En dus kan iedereen in de eigen ideologische comfortzone blijven, en zien wat hij of zij wil zien. Laten we een andere aanpak kiezen en alle hoeken van de triade vrijheid, gelijkheid en solidariteit verkennen.

 

Vrijheid: maakt arbeid vrij?

Suzmans lange geschiedenis van werk confronteert ons met het gegeven dat vrijwel niets is zoals het is ‘omdat het altijd zo is geweest’. Integendeel, als je tijdlijn hanteert die hij hanteert, zijn onze huidige opvattingen over werk zo goed als spiksplinternieuw. We ervaren dat natuurlijk zelf niet zo. Het is moeilijk om verklaringen te aanvaarden die buiten ons begrip vallen van wat ‘logisch’ of ‘normaal’ is.  Vandaag kunnen we het ons niet inbeelden hoe een systeem zou kunnen bestaan zonder jobs als fundamentele pijler. Laat staan dat we zelf zouden toegeven jobs ‘uit te vinden’ als bezigheidstherapie.

Toch moet je niet eens kritiekloos in Suzmans verhaal meestappen om de pijnpunten of inconsistenties van ons model te zien. Kunnen we immers vandaag complexloos stellen dat jobs overal en altijd de ultieme weg richting autonomie en zelfontplooiing zijn? Is er een één-op-één-relatie met zelfverwezenlijking en zingeving? Maakt arbeid vrij?

Veel wijst erop dat die door en door humanistische dimensie wegebt uit tal van jobs. Zijn we immers vandaag vrij om te kiezen waar we onze energie willen aan spenderen? Het antwoord is ‘nee’. ‘Werk’ is waar men ons van kinds af aan voor klaarstoomt. Kiezen voor een leven zonder is stricto sensu niet verboden, maar wordt zowel sociaal afgekeurd als wettelijk gepenaliseerd. Werkloos zijn is een statuut, een onwenselijke situatie, stigma zelfs, ook al kan werkloze er perfect toe in staat zijn zijn of haar dagen volstrekt zinvol door te brengen.

Dan nog liever tevéél werk of zinloos werk – als we maar werk hebben. Suzman besteedt in zijn boek aandacht aan het fenomeen van workaholism tot en met de vreselijke Japanse variant (“Karoshi”) én aan het omgekeerde patroon, de bore-out en aanverwante gevoelens van leegte op het werk. Tussen beide extremen in zijn er tal van vormen van werkgerelateerd onbehagen. En net zoals de mondige burger de klassieke democratische hefbomen onder druk zet, stelt de vermoeide of in existentiële crisis verkerende loontrekkende de top-down-structuren van onze arbeidscultuur in vraag.

De aandacht voor de relatie tussen werk en mentaal welbevinden groeit hierdoor. In ons land vond een groot debat plaats over het zogeheten ‘wendbaar en werkbaar werk’. De aanleiding was de toename van het aantal gevallen van burn-outs en, in het verlengde daarvan, het aantal langdurig zieken. Een afgeleid fenomeen is de steeds luidere roep om het ‘recht op offline tijd’. We lijken dus wel te beseffen dat we een ongezonde relatie met arbeid hebben ontwikkeld. Enerzijds wint de zelfdeterminatietheorie veld, die benadrukt dat mensen betekenis moeten kunnen ontlenen aan wat ze doen voor de kost. Ze willen zich verbonden voelen (1), het gevoel hebben dat ze een wezenlijke bijdrage leveren (2) en eigen keuzes mogen maken (3). Tegelijk worstelen we met de afbakening tussen werk en vrije tijd.

Onze arbeidscultuur is in beide bedjes ziek. Maar: het is een misvatting om alle burn-outs toe te schrijven aan louter werkdruk of een veeleisende baan. Het is een symptoom van een nieuwe, ruimere sociale ziekte, zoals de anomie van Durkheim – een ziekte dus die hand in hand gaat met de (post)moderne samenleving zoals we die vandaag kennen.

In een geweldig stuk voor The Economist beschrijft Josh Cohen hoezeer burn-outs een fenomeen van deze tijd zijn, de weerspiegeling zelfs van een nieuwe zoektocht naar zingeving: “In previous generations, depression was likely to result from internal conflicts between what we want to do and what authority authority figures – parents, teachers, institutions – wish to prevent us from doing. But in our high-performance society, it’s feelings of inadequacy, not conflict, that bring on depression.” Het gaat dus niet om presteren op het werk, maar over presteren als allesoverheersende, maatschappelijke richtlijn van opstaan tot slapengaan.

Dat brengt ons bij het problematische van zowel het parlementaire debat over wendbaar werk, als bij de happiness coach op het werk. Zijn ze er echt gekomen omdat we mensen liever gelukkig dan ongelukkig zien? Of zijn ze er omdat we denken dat gelukkige mensen productiever zijn, en de sociale zekerheid minder kosten? Zetten we niet altijd weer de mens in dienst van de economie, in plaats van omgekeerd? En zo ja, is dat überhaupt een probleem?

 

Gelijkheid: abortus van een superliga.

Jobs zouden nodig zijn om onze economische groei te voeden. En economische groei is goed voor iedereen. Ergo: als iedereen een job zou hebben, zou niemand in de ellende zitten en gaat iedereen erop vooruit. De een misschien wat sneller dan de ander, maar dat maakt niet uit. Dat heet Pareto-efficiëntie: wat kan je erop tegen hebben als niemand slechter af is, en sommigen vergaat het beter?

Hier zijn we dan: het (on)gelijkheidsdebat. We verwezen eerder al naar de wet van Bowley, naar de econoom die in kaart bracht hoe de eerste industriële revolutie, eens op kruissnelheid, erin slaagde om zowel de arbeider als de ploegbaas evenredig en billijk te belonen voor hun bijdrage aan de economische groei.

In (neo)klassieke economische termen staat die relatie bekend als de Cobb-Douglas-functie. En zowaar, voor zover zoiets complex als ‘arbeid’ en ‘kapitaal’ te meten vallen, ging alles decennialang wonderwel goed. Afhankelijk van de bron en de meetmethode, is de verhouding in het voordeel van kapitaal gaan overhellen sinds de jaren ‘80 van de vorige eeuw of de eeuwwisseling. Er bestaat dus wel degelijk een consensus over en het is belangrijk dat even te laten bezinken: we weten dat menselijke arbeid steeds minder bijdraagt tot de economische groei.

Over het hoe en waarom is minder consensus en dat valt grotendeels te verklaren door de ideologische kleur van de pen waarmee de analyse wordt geschreven. De almacht van de vakbonden weerhoudt de onzichtbare hand ervan om de lonen op het juiste niveau te brengen, aldus de ene. Nee, de ‘neoliberale’ nalatenschap van Reagan en Thatcher heeft de collectieve onderhandelingskracht van werknemers uitgehold, zegt de andere.

Over een aantal oorzaken zijn economen het wél eens. Eén: technologie wint de productiviteitsrace tegen de mens, met name in veel maaksectoren, waar laag- of middengeschoolde mensen tewerkgesteld zijn. Twee: de internationalisering van productieketens. Kapitaal kan vrij de wereld rondgaan op jacht naar het beste rendement. terwijl arbeidsmigratie sterk gereguleerd is en zelfs voedingsbodem nummer één is voor politieke instabiliteit. Drie: veel landen kiezen, onder druk van de eerste twee trends, voor de verkeerde spreekwoordelijke stokken en wortels om hun arbeidsmarktbeleid te hervormen.

De steeds stroevere collectieve loononderhandelingen zijn eigenlijk een vreemde getuige van de trend die zich afspeelt. Werknemers én werkgevers steken de kop in het zand en weigeren na te denken over hoe we op een duurzame manier met een in wezen geweldig feit omgaan: dat we steeds minder moeten werken om eenzelfde hoeveelheid welvaart te produceren. Arbeid is immers een heilige koe. Niemand wil horen dat zijn arbeid minder bijdraagt – en dus ook geen hoger loon rechtvaardigt. En niemand wil een sterke politieke onderhandelingspositie – wij creëren jobs – zélf onschadelijk maken. En dus houdt iedereen de mythe in stand.

Op het einde van de rit kwam deze keer een eenmalige consumptiebonus uit de bus. Want koopkracht is natuurlijk de enige échte motor van economische groei. Jobs zijn in feite gewoon een omweg om die koopkracht te genereren. Daarom is de observatie van professor Economie aan de London School of Economics, Paul De Grauwe, zo raak in het beschrijven van deze absurde situatie: in wat voor maatschappijvisie zijn we beland als we tégen loonsopslag voor mensen zijn, met als argumentatie dat het achteruitgang betekent voor de economie? Vreemd genoeg klinkt het narratief aan de overzijde niet zo heel verschillend: vandaag meer loon, da’s morgen minder jobs.

Samen met stagnerende lonen voor de middenklasse en de ‘blue collar worker’ smelt in tal van landen ook de ultieme verwezenlijking van de moderne samenleving als sneeuw voor de zon: sociale mobiliteit. “Succes ligt voor iedereen weggelegd, als je er maar hard genoeg werkt”: het is de kwintessens van de sociale disciplinering, het moderne sprookje dat de premoderne mythes verving. Terwijl inkomen uit vermogen al jarenlang inkomen uit arbeid het nakijken geeft. ‘Jobs, jobs, jobs’ zou dus eigenlijk moeten luiden: ‘activa, activa, activa’. Iedereen kapitalist. 

Onlangs konden de grote bonzen van twaalf rijke voetbalclubs vaststellen hoe snel de sfeer kan omslaan als men de illusie van sociale mobiliteit wegneemt. Zij schoven samen een concept van een nog grotere, grensoverschrijdende voetballiga naar voren, de Super League. Meer spektakel, meer sterren op de grasmat, meer matchen in meer continenten. Alleen: het zou een gesloten competitie zijn. Of je kan deelnemen aan de Super League, hangt alleen af van de kapitaalkracht van de club.

Dat wat sport zo onnoemelijk populair maakt – de vage hoop dat David Goliath kan verslaan – werd dus volledig uit het concept gesublimeerd. De droom om from zero to hero te gaan, valt weg. Niet voor niets adoreren miljarden mensen ter wereld een kleine schare film-, pop- en sportsterren. Die sectoren houden de mythe nog in stand: je kan het maken. Je kan vooruitgaan in het leven. Je kan het afdwingen. Het verdienen. Die waarde willen we koste wat het kost in stand houden, en dus blijven we hard werken collectief loven.

Zou dat zo blijven mochten meer mensen weten dat het aandeel van arbeid in de opbouw van welvaart afkalft? Dat je plaatsje aan de top van de ladder wellicht nooit vrijkomt? Wel, het Super League voorstel hield amper 48 uren stand. Liverpool, één van de twaalf betrokken clubs, moest de daaropvolgende speeldag aan de bak tegen bescheiden middenmotor Leeds. De spelers van Leeds betraden het veld met een t-shirt over hun wedstrijdshirt heen. Het opschrift luidde: earn it!

Zo hardnekkig zit de link tussen hard werken en vooruitgaan in onze cultuur ingebakken.

 

Solidariteit: I want my money back.

We hebben dus hard labeur, centraal in onze economische organisatie van de opkomst van de landbouw tot diep in de jaren ‘80 van de vorige eeuw, geïnternaliseerd als een deugd. Het is dan ook logisch dat we het centraal hebben geplaatst in onze sociale zekerheid. Hoe anders zouden we solidair met elkaar kunnen zijn dan via het zweet ons aanschijns? Jobs betalen de sociale zekerheid en als er niet genoeg jobs zijn, bezwijkt de sociale zekerheid. Langer werken, dan maar. Want we geraken niet af van het denkbeeld dat jobs de enige mogelijke financieringsbron zijn.

Maar mocht het zo eenvoudig zijn, dan zouden we arbeid nooit zo duur maken. Ons land kampeert al jarenlang in de hoogste regionen van lijstjes over de belastingdruk op werknemers. Maar wie jobs duur maakt, prijst ze uit de markt. Waardoor er weer meer druk op het beleid komt om nillens willens jobs te creëren. Want die financieren de sociale zekerheid. Dit is sisyphusarbeid op grote schaal.

We doen vaak meewarig over belasting-kampioen België, zeker in combinatie met onze staatkundige complexiteit en voorliefde voor gedetailleerde, absurde regeltjes. Maar de impact kan niet worden onderschat, en Suzman toont aan waarom. Niet alleen consumeren wij producten waarvan we de herkomst niet meer kunnen achterhalen, ook de solidariteit die we tonen door zelf te werken, gaat volledig op in een intransparant kluwen. We voelen niet meer dat we onze buur helpen, of omgekeerd.

Het systeem voelt niet rechtvaardig aan omdat de band tussen onze arbeid en de opbrengsten van die arbeid compleet verwatert. We zijn de ultieme ‘delayed return economy’. Op de koop toe deemstert de oorspronkelijke kracht van belastingen weg: het is dé ultieme link tussen individu en maatschappij; het is de bevestiging van je bestaan en bijdrage als burger. In feite zijn belastingen het verlengstuk van je democratisch recht op inspraak – no taxation without representation.

In een ideale wereld zien we de link tussen belastinginkomsten en belastinguitgaven, en wordt die link bepaald door de politieke keuzes die we samen maken. Maar van die ideale wereld zijn we ver afgedreven. We zagen al hoe de geglobaliseerde economie alle productieprocessen als puzzelstukken over de planeet verdeelde, waardoor de band tussen arbeid en eindproduct verdampt is. Wij worden nog zelden geconfronteerd met het eindresultaat van de productieketen waarin we een schakel zijn. En tegelijk wordt onze cyclus van herverdeling herschapen tot een belasting- en subsidielabyrint, waarin telkens weer nieuwe gangen opdoemen – afhankelijk van welk deelbelang de volgende slag om het politieke compromis wint.

Aubry Cornelis

[1] Zie natuurlijk ook het moeder van alle voorbeelden in de humane wetenschappen: the prisoner’s dilemma.

[2] link verwijst naar een onderzoekspaper waar Beck co-auteur is, niet naar zijn boek obv o.a. deze paper.

NAAR DEEL 4