fbpx
deMens.nu

De ongelijkheidsmachine

Recensie van ‘De ongelijkheidsmachine. Een verborgen Europese geschiedenis’, nieuw boek van Paul Goossens verschenen bij Uitgeverij EPO.

Rik Pinxten, em. prof. Antropologie, UGent

Dit is een belangrijk boek. De economisch geschoolde topjournalist Paul Goossens vulde hiermee een leemte in de Nederlandstalige discussie. Het is meer dan een bijdrage tot de discussie: het is een diepgravende historische analyse en een duidelijke oproep om tegen deze achtergrond grondig van beleid te veranderen. Het op de markt brengen van een zo omvangrijk en grondig onderbouwd boek is zonder twijfel ook een belangrijk en gewaagd engagement van de (kleine) uitgeverij EPO. Hiervoor verdient ze alle lof: in een wereld waarin veelal gewin (denken we aan de ‘invulboeken’ voor scholen) of oppervlakkige mediatieke boeken zich opstapelen is dit een moedig en oprecht democratisch initiatief. Bovendien is het thema van dit lijvige boek een fundamenteel onderwerp voor onze democratische en humanistisch geschoeide maatschappij. Op de cover staat te lezen dat Goossens ‘de Piketty van de Lage Landen’ is (Engelen): het zal natuurlijk moeten blijken of er plaats is voor een dergelijke figuur in ons taalgebied, maar dat Goossens een goede kandidaat is om ze in te vullen, lijkt me niet overdreven.

Wat biedt het boek? Goossens is terecht verontwaardigd dat Stiglitz, Atkinson of Piketty niet terug te vinden zijn in de discussies van meer of minder geleerde kringen (van media tot kabinetten) van onze landen, noch in de al of niet dwingende berichten uit de financiële wereld.  Het beleid over reeds verschillende generaties lijkt overwegend reactief te zijn en korte termijn, na een korte periode van proactief en lange termijn denken en doen vanaf de Grote Depressie (1929-30), WO II en de drie decennia tot ca 1980 (door Piketty meestal aangeduid als ‘l’heureuse trentième’). Goossens toont dat een economische praktijk en aansluitend politiek beleid van ongelijkheid de regel was van diep in de Middeleeuwen, over de koloniseringsperiode tot vandaag. Steeds ziet hij dat grote korte termijn winsten primeren boven moraal of duurzaamheid: andere gebieden werden niet uit naastenliefde gecontacteerd, maar omwille van grote en gemakkelijke winsten. Andere volkeren werden eeuwenlang als gemakkelijke ‘grondstof’ gebruikt (bv. in de slavernijperiode), terwijl dit voor de ‘gewone mensen’ in de Europese context al niet beter was. Ongelijkheid, schaamteloos gebruik van mannen maar ook vrouwen en kinderen voor de rijkdom van een opvallend constante elite was de regel. Het godsdienstige deel van de elite (de Rooms-katholieke top, maar evengoed talrijke protestantse prekers) was nagenoeg steeds te vinden aan de kant van de politiek-economische top van bezitters, en niet aan die van de kleine gelovigen. Die laatsten werden meestal op hun plaats gehouden.

Goossens gaat in op de breukpunten, of wat daarvoor in de dominante opvattingen moet doorgaan: sommige Verlichtingsdenkers bepleitten de afschaffing van slavernij (terwijl velen toch ook persoonlijk goed konden leven van de opbrengsten ervan: bv. Locke, Voltaire) en principiële gelijkheid van alle mensen. In de grondwetten van de zogenaamde radicale Revoluties (de Amerikaanse en de Franse) vinden we die trend terug. Maar in de politieke realisaties die daarop volgden verdwijnt die gelijkheidsgedachte vlug en nagenoeg altijd.  Met enige goodwill kan men, schrijft Goossens, stellen dat de gelijkheid van de Amerikaanse revolutie gold voor witte mannen, ook was de realisatie zelfs voor die groep beperkt. Onder andere door het federaal systeem van bevoegdheidsverdelingen kon de elite zorgvuldig de eigen, ongelijke belangen steeds vrijwaren van herverdeling of sanctionering. Ook in Frankrijk zien we de vrijwaring van de voordelen van de elite vrijwel onmiddellijk in werking treden na de Revolutie: het ‘nationaliseren’ van kerkelijke eigendommen door Talleyrand leidde bijvoorbeeld als vanzelf tot het opkopen ervan door de burgerij, en niet het ter beschikking stellen ervan aan de minder bedeelden. Met de industrialisering neemt de ongelijkheid een andere gedaante aan: gronden worden minder belangrijk, en productiecapaciteit van industriële goederen gaat domineren. De steden trekken mensen aan, die als vanzelf in de laagste categorie terechtkomen en als zeer goedkope arbeiders geëxploiteerd worden. Bij de knap beschreven ‘noodzakelijke’ ontsporing van Wereldoorlog I ziet Goossens voor de eerste keer minder de godsdienst, maar vooral de ‘mythe van het homogene volk’ (nationalisme) opgeklopt worden om de ongelijkheid achteruit te duwen ten voordele van een fictieve nationale eenheid. Het immense bloedbad dat daaruit volgt werd dan weer handig omgebogen tot een heldencultus, verder gezet in de koloniale (imperiale) politiek elders: de mythe van de Europese superioriteit rechtvaardigde wreedaardige en racistische beleidspraktijken elders en in eigen landen, waar de immense winsten weer dezelfde Europese elite ten goede kwam. Toch leidde de eerste wereldoorlog tot een implosie van Europa, waarop de elite dan reageerde door de staat andere taken toe te bedelen dan de schaarse eerste opdrachten (vooral ordehandhaving, belasting, justitie).  Na de Tweede Wereldoorlog zien we dat eindelijk gerealiseerd in staatsopdrachten zoals zorg, onderwijs en sociale bijsturing (bv. werkloosheid).  Maar, vergis u niet, verwittigt Goossens: de toegevingen rond herverdeling waren niet van harte voor de elite. Na de Grote Depressie gelukte het president F.D. Roosevelt met de New Deal om een grote beweging naar meer gelijkheid in te zetten. Zijn plannen, die met moeite in een tweede poging toch grotendeels lukten, hadden een enorme impact in de USA, maar ook in Europa. De elite werd voor een tijdje, uit pure noodzaak en op het puin dat ze door hebzucht zelf hadden uitgelokt, terug gedrongen. Belastingen werden gedurende enkele decennia progressief geheven (met 60% of meer voor grootbezitters, bv.) en herverdeling leek -zeker na het offer van de tweede wereldbrand- even de gekozen weg. De welvaartstaat was geboren. Maar vanaf de start werd door de elite de tegenzet voorbereid: de rol van de staat werd terug afgebouwd in de volgende generaties, tot vandaag.  Vanaf de Nixonjaren (met het opgeven van Bretton Woods) en zeker sinds Thatcher-Reagan is ze er dan ook in geslaagd om de sociale invulling van staat en beleid systematisch terug om te draaien. De financiële spelers vervulden hierin een zeer grote rol: de kredietpolitiek van privébanken zorgde ervoor dat grote groepen consument werden, met een fel bespeelde mythe van materiële welvaart voor iedereen. Door de ‘financialisering’ van de economie werd de ene bubbel na de andere gelanceerd. Bij de dreigende of reële explosie van die bubbels (bv. reëel in 2008) moesten de centrale banken inspringen. Door de reikwijdte van de banken mondiaal toe te laten werden ook de crisissen ‘gedeeld’ door iedereen. Maar steeds, betoogt Goossens, is het aantoonbaar zo dat Mensenrechten (zeker sinds de UNO na Wereldoorlog Twee op de agenda van de officiële democratische landen) op de tweede plaats komen, na de handelsrechten (van de elite).

In een schitterende analyse toont Goossens (deel 2) hoe in de USA en later in Europa (deel 3) de sloop of de manke invulling van elk politiek programma van meer gelijkheid onderuit gehaald of tegengewerkt werd. In Europa zagen we hoe de logica van het geld (in casu de Euro in zijn feitelijke invulling) steeds primeerde op de waarde van gelijkheid. Wanneer Mitterrand tracht die invulling bij te sturen wordt Frankrijk tot niet minder dan drie devaluaties gedwongen. Later wordt het voorstel voor een gelijker EU van J.C. Juncker zo afgezwakt dat vandaag weer het veld nagenoeg volledig openligt voor de financiële elite, d.i. privébanken en belasting ontwijkende economische elites. Bij wijze van uitsmijter wordt ten slotte getoond hoe de aandeelhouders en de financiële kringen in grootbanken en investeringsfondsen de voorbije jaren roekeloos te keer konden gaan en daarbij een diepe crisis (na de zwak aangepakte crash van 2008) lijken uit te lokken, al of niet zonder het zelf te beseffen.  Met een eerder pessimistisch perspectief besluit Goossens zijn boek: als er niet fundamenteel en verantwoordelijk wordt ingegrepen, dan lijkt hem een diepe en mondiale instorting nagenoeg onvermijdbaar.

Het zal elke lezer duidelijk zijn dat dit boek een studieboek is, dat dus niet gemakkelijk en in vakantiemodus kan gelezen worden aan de rand van het zwembad. Toch wil ik bijkomend enkele ‘grote’ commentaren plaatsen, eerder als uitnodiging dan wel als kritiek.  Die opmerkingen zijn in mijn visie ook relevant voor de schare van seculier denkenden, politici en burgers in brede zin, omdat ze de wat vermoeide houding van de hedendaagse welmenende erfgenamen van de humanistische en Verlichtingstraditie willen aanspreken.

Goossens begint zijn boek met de opmerking dat hij beseft dat naast de ongelijkheid (politiek-economisch gedacht) ook andere crisissen op tafel liggen: de klimaatcrisis, de destructie van biodiversiteit, de demografische wijzigingen, …   Ik wil kort hierop ingaan, omdat deze ontwrichtingen niet los staan van de economische ongelijkheidscrisis, die Goossens behandelt. Natuurlijk kan één individu niet alles aan, en daardoor wordt de keuze van de auteur respectabel. Maar toch is de diepe crisis waarin we ons nu bevinden, en die voor een groot stuk en overtuigend door Goossens in kaart werd gebracht, een unieke aanleiding om eindelijk anders en dieper te denken. Als we de gevaarlijke situatie waarin we ons nu bevinden niet diepgaand doordenken, dan geraken we niet uit het slop, denk ik. We zullen dan enkel weer een korte termijn project ophoesten. Wat bedoel ik?

Het moet elke humanistisch denkende mens (en dat is in feite iedereen in Europa toenemend de voorbije paar eeuwen, gelovig en vrijzinnig) toch duidelijk zijn dat door de exclusieve nadruk op het economische project de voorstellen van Goossens om uit de diepe ongelijkheidskloof te geraken niet kunnen lukken, tenzij we een aantal andere dimensies tegelijk ook beredeneren en in een breed wervend voorstel voor de volgende generaties kunnen doordenken. Er is meer aan de orde dat moet gezien worden, of we zullen enkel bij het oude oplapwerk en de oude strijd van wat meer of wat minder gelijkheid tussen deelgroepen van de mensheid blijven ronddraaien. We moeten durven ingaan op de recente kritieken over onze zelfverblinding: de vermeende superioriteit die we eerst met de godsdiensten van de Middellandse Zee en daarna in de economistische ideologieën hebben vorm gegeven in nationalistische ideologieën, racisme en ‘greed ethics’. Om met de antropoloog A. Gosh te spreken in zijn recent boek over de nootmuskaat episode van gruwelijke Nederlandse koloniale politiek: het extractrivisme is een diepe fout in ons wereldbeeld. Dat wil zeggen, de houding en overtuiging dat de natuur en ook de andere culturen en zelfs de eigen lagere klassen er zijn voor de elite om als ‘grondstof’ te gebruiken en er steeds rijker van te worden, is een heel wezenlijk probleem. Als we die houding niet veranderen, dan zullen we ook niet uit de opeenvolgende crisissen in de economische sector geraken. De correcties m.b.t. ongelijkheid in de eigen regio is slechts een onderdeel van de strijd, en door de toenemende feitelijke interdependentie op wereldschaal zal de mensheid niet overleven (erger: ze zal zichzelf misschien vernietigen in de zogenaamde ‘6de extinctie’ zeggen sommige analisten reeds) tenzij de visie op ‘anderen’ en ‘natuur’ fundamenteel verandert. De aanpak van de oorlog in Oekraïne en de nieuwe hegemoniepolitiek die we nu gepropageerd zien worden lijken eerder de terugkeer van het oude anti-humanistische beleid te willen rechtvaardigen, dan ernstige pogingen te ondernemen die de zelfvernietiging (of het ‘grote sterven’ van een deel van de mensheid, zoals nogal cynische andere auteurs dat beginnen te benoemen) willen vermijden. Dat gelijkheidsstreven een onderdeel van de oplossing zal moeten zijn, daarin heeft Goossens zeker een heel belangrijk punt. Die analyse wordt door hem (en Piketty en anderen) nu stilaan gemaakt, hoewel ze nog te weinig gehoord wordt door de politieke tenoren van het moment. Ten slotte, de diepe en vanzelfsprekende exclusieve klemtoon op het politiek-economische is een geloofshouding of een ideologie. Die houding moet kritisch bekeken worden: het economisme als ideologie is misschien ook op zich een ontspoord perspectief. De mens is meer, en de mens-natuur is vermoedelijk het brede panorama waarin we (opnieuw?) moeten leren redeneren, in plaats van steeds de aanpak van de wereld te blijven reduceren tot een fundamenteel economisch/politiek probleemgebied. De schade die een dergelijke vernauwende blik op mens en leven veroorzaakt zou misschien wel eens een heel fundamentele vergissing kunnen zijn. Het is dan de taak van de ethische en politieke mens om dit aan de orde te stellen, en dat ligt dus ook op de tafel van de versie die we nu al een vijftal eeuwen als humanisten aanduiden.

 

De ongelijkheidsmachine. Een verborgen Europese geschiedenis
Paul Goossens
Antwerpen, EPO, 2023, 584 p.
EAN 9789462674271