fbpx
deMens.nu

Georganiseerd vrijdenken en vrijzinnigheid in België

167 jaar aan strijdpunten

Artikel verschenen in deMens.nu Magazine jg10 nr2

Over de strijdpunten die de georganiseerde vrijzinnigheid in België hebben gekenmerkt sinds de oprichting van de eerste vrijdenkersorganisatie L’Affranchissement in 1854, is al het een en ander gepubliceerd. Maar welke strijdpunten waren dat ook alweer? We beperken ons hier noodzakelijkerwijs tot een beknopt overzicht. Voor meer informatie verwijzen we je graag door naar het werk van de kleine, maar actieve groep historici die daar hun levenswerk van maken.

Niels De Nutte

Om te starten een treffend citaat uit De vrijzinnige traditie in België. Van getolereerde tegencultuur tot erkende levensbeschouwing, het boek van Jeffrey Tyssens en Els Witte dat nog steeds geldt als het standaardwerk over de geschiedenis van vrijzinnigheid in België: “Georganiseerde vrijzinnigheid en vrijdenkersbeweging zijn geen naoorlogse uitvindingen. Zij vormen de belichaming van een traditie van organisatie en strijd die opklimt tot het midden van de negentiende eeuw.”

Die beginperiode is een tijd waarin beginnende vrijdenkersorganisaties, van liberale en socialistische signatuur, zoals Les Solidaires en La Libre Pensée het levenslicht zagen. Het overgrote deel van die organisaties bevond zich aan socialistische zijde. De oprichting van de eerste georganiseerde vrijzinnige verbanden kent een directe aanleiding in de antikerkelijke impuls in een periode waarin katholieken het korte liberale bewind van Charles Rogier en Walthère Frère-Orban wilden tenietdoen. Het doel waarin die gevoelens werden gekanaliseerd, vormt ons eerste strijdpunt, het burgerlijk begraven.

 

Burgerlijke begrafenissen en ceremonies

In het België van het midden van de negentiende eeuw was het instituut kerk namelijk heer en meester over de infrastructuur rond het begraven. Zelfs de gegoede burgerij kon niet begraven worden zonder de aanwezigheid van een priester, en vrijdenkers en buitenkerkelijken werden in de regel – sommige creatievelingen wisten er een mouw aan te passen – in de trou des chiens, de hondenkuil, begraven. Die plaats aan het uiteinde van een begraafplaats was voor misdadigers bedoeld.

Diploma ter gelegenheid van de vrije eerste communie, gedaan ‘buiten alle slag van godsdienst’, einde van de negentiende eeuw – Bron: Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis

De negentiende eeuw is evenwel ook een periode waarin men veel belang en emotie aan het begrafenisritueel verbond. Het hoeft daarom ook niet te verwonderen dat net hier een strijdpunt werd gevonden waarin vrijdenkersorganisaties vanuit een antiklerikaal sentiment een goede voedingsbodem zagen om sociëteiten op te bouwen. Tegen 1880 waren burgerlijke begrafenissen in grotere steden relatief ingeburgerd, vaak met steun van lokale gemeentebesturen. Daarop aansluitend vond de georganiseerde vrijzinnigheid een nieuw actiepunt in het ijveren voor het recht op crematie. Pas in 1933 komt daaruit in Ukkel een eerste crematorium naar voren.

Het ijveren voor het recht op burgerlijk begraven is evenwel niet het enige aspect van de katholieke cultus waarmee vrijdenkers en vrijzinnige organisaties zich in die periode inlaten. Door de jaren heen werd de roep sterker om leden de deelname aan doop-, huwelijks- en communiefeesten te verbieden. Rond 1890 was de afwijzing van een priester onder alle omstandigheden verworden tot een vrijdenkersplicht, zonder discussie. De vraag of men dan voor vervangingsceremonies moest instaan, zorgde voor discussie, hoewel de meerderheid daar positief tegenover stond.

De meest voorkomende ceremonies daarbij waren de feesten van de jeugd, die soms namen kregen als ‘vrije doop’, ‘sociale communie’ of ‘vrijdenkerscatechismus’ en later verwerden tot de feesten vrijzinnige jeugd die we nu kennen. De vorm van de feesten voor pakweg 1960 was wel volledig anders te noemen dan wat we vandaag gewoon zijn. Naast jeugdfeesten kwamen ook geboortefeesten en dodenherdenkingen voor.

 

Banden met politieke formaties

In de vroege periode van de organisaties, tot aan het einde van de negentiende eeuw, was de band tussen vrijdenkersbewegingen en hun ‘natuurlijke’ politieke formaties relatief sterk te noemen. Het was niet ongewoon dat de organisaties voorbereidend werk voor wetsontwerpen deden. Onderwijs was daarbij ook een van die belangrijke onderwerpen, al zeker in de periode rond de eerste schoolstrijd.

Vanaf 1880 zetten vrijzinnige organisaties zich ook in om nieuwe groepen kiezers, ten gevolge van herzieningen en uitbreidingen aan het kiesrecht, ‘mentaal’ te begeleiden en van onderricht te voorzien. Aan het einde van de negentiende eeuw golden de organisaties ook als een spreekbuis voor het feminisme van die tijd, al betekende dat voor de betrokken vrouwen wel een rol langs stereotiepe wegen, bijvoorbeeld in – maar niet beperkt tot – de organisatie van feestelijkheden.

‘Al spinnen de klerikalen hun web, de fakkel houdt u uit hun web’, illustratie verschenen in het vrijzinnige tijdschrift De Fakkelkrant in 1978 – Bron: Centrum voor Academische en Vrijzinnige Archieven

Aan het begin van de twintigste eeuw is het evenwel gedaan met de groei van georganiseerde vrijzinnigheid en is het collectief van organisaties over zijn hoogtepunt heen. De uitbreiding van het kiesrecht, met de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht zoals we dat vandaag kennen als eindpunt, maakt dat liberale en socialistische formaties de opening naar gelovige kiezers maken en de ruimte voor antiklerikale en rationalistische eisen op partijprogramma’s heel wat kleiner werd. De formulering ‘godsdienst is een privézaak’ werkte op dat moment, misschien paradoxaal genoeg met een hedendaagse bril, in het nadeel van vrijdenkers en hun organisaties.

En toch, een verminderde invloed betekende niet het einde. In sterkere kernen, zoals voor Vlaanderen traditioneel het geval is in Gent en Antwerpen, bleven organisaties actief tot na het interbellum en resulteerde de verminderde slagkracht in een meer centrale plaats voor antiklerikale eisenpakketten. Maar naast traditionele onderwerpen kenmerkt die periode zich ook met een continuïteit van feesten vrijzinnige jeugd in de grotere steden en waren vrijdenkers in de regio Antwerpen al actief in openbare ziekenhuizen met wat beschouwd kan worden als experimenten voorafgaand aan de hedendaagse morele dienstverlening.

In 1933 werd aan vrijdenkers een eerste keer zendtijd op de nationale radio toegekend en zo de eerste stap gezet in een traject dat uiteindelijk heeft geleid tot de jarenlange baanbrekende uitzendingen van Lichtpunt op onze televisie. Tevens kunnen we dat beschouwen als een allereerste stap, zij het onbewuste, in de erkenning van vrijzinnigheid en het latere vrijzinnig humanisme parallel aan confessionele erediensten.

 

Erkenning als levensbeschouwing

Het is in de periode na 1945 dat we in de Belgische context, alvast voor het Nederlandstalige landsgedeelte, voor de georganiseerde vrijzinnigheid een geleidelijke overgang zien van de Franse invloedssfeer en traditionele laïcistische tendensen naar de Anglo-Amerikaanse sfeer. Het woord humanisme duikt op met de oprichting van het Humanistisch Verbond in 1951 en de International Humanist and Ethical Union, nu Humanists International, een jaar later. Vrijzinnig wordt vrijzinnig humanistisch en met die verandering, die zoals gezegd wel een zekere continuïteit in zich draagt, komt het gemeenschapsaspect meer op de voorgrond.

Postzegel uit 1974, uitgegeven naar aanleiding van de feesten vrijzinnige jeugd – Bron: Centrum voor Academische en Vrijzinnige Archieven

Het grote strijdpunt in de beginperiode is natuurlijk de strijd voor het officieel onderwijs en meer specifiek voor het vak niet-confessionele zedenleer, dat na het Schoolpact van 1958 een keuzevak wordt en profiteert van de expansie die het rijksonderwijs in die periode te beurt valt. Via de universitaire opleidingen moraalwetenschap die daaruit voortkomen, komt ook een hele intellectuele productie op gang van namen die ons meer dan bekend in de oren klinken, zoals Lucien De Coninck, Leo Apostel, Jaap Kruithof, Etienne Vermeersch en Hugo Van den Enden.

De twee grote werkterreinen van de jaren 1960 situeren we in de clusters van enerzijds de erkenningsproblematiek en anderzijds de kaders van morele en ethische praktijken. Bij de herprofilering van vrijzinnig humanisme werd al snel duidelijk dat morele dienstverlening, op dat moment vaak nog benoemd als lekenraadgever, een belangrijke pijler zou worden. De toegang tot gevangenissen werd al in 1965 geregeld, maar toch was de vertegenwoordiging een vrijwillige activiteit en vaak genoeg onderhevig aan de willekeur van het politieke speelveld, met in archiefbestanden soms saillante briefwisseling tot gevolg. Bijgevolg werd dat streven gekoppeld aan het streven naar gelijkberechtiging en financiering van georganiseerd vrijzinnig humanisme als levensbeschouwing.

De rol van de ondertussen opgerichte Unie Vrijzinnige Verenigingen, deMens.nu vandaag, en de Centraal Vrijzinnige Raad valt hier, samen met bevriende politieke figuren, niet te onderschatten. Het numerieke en financiële resultaat is vanuit internationaal perspectief tot op vandaag indrukwekkend te noemen.

 

Morele en ethische strijdpunten

Wat de morele en ethische problematieken betreft, verwijzen we als organisatie zelf nogal makkelijk naar abortus en levenseindeproblematieken. Het klopt natuurlijk dat vrijzinnige organisaties daarin een sterke traditie kennen, en samen met andere ongetwijfeld hun rol hebben gespeeld. Het uitwerken van die rol zou ons te ver leiden, maar interessant is dat die relatie misschien verder teruggaat dan je zou denken.

Cartoon van een gedetineerde die zichzelf troost bij gebrek aan lekenbegeleiding, verschenen in het vrijzinnig humanistische tijdschrift Antenne in 1985 – Bron: Centrum voor Academische en Vrijzinnige Archieven

Zo is er een sterk vermoeden dat abortus provocatus in vrijzinnige kringen al vanaf de jaren 1930 werd besproken en vinden we reeds in de jaren 1950 enkele opiniestukken en activiteiten terug die het recht op vrijwillige euthanasie voorstellen. Opmerkelijk, nietwaar? Maar, het zou fout zijn ons tot die twee onderwerpen te beperken. De problematiek gaat immers breder.

Al in de jaren 1950 publiceren Jaap Kruithof en Jos Van Ussel in vrijzinige tijdschriften kritieken op klassieke huwelijks- en gezinsvormen én bijdragen over seksuele voorlichting. Hoewel dat laatste officieel verboden bleef tot in 1973, weten we dat leerkrachten niet-confessionele zedenleer de onderwerpen al veel langer clandestien aan bod lieten komen, samen met anticonceptiva, ongehuwd moederschap en bijvoorbeeld homo- en transseksualiteit. Er werd in vrijzinnige kringen dus een ideeëngoed verdedigd dat lijnrecht inging tegen de kerkelijke visies op seksualiteit en reproductie.

Een aantal hooggeplaatste leden ging ook tot actie over, met als voorbeeld daarbij Lucien De Coninck, in 1951 nog medeoprichter van het Humanistisch Verbond, die stichtend voorzitter was van de Belgische Vereniging voor Sexuele Hervorming. Op die manier legden zij het fundament voor vrijzinnige gezinsplanningscentra, de lokaal ingeplante Centra voor Geboorteregeling en Seksuele Opvoeding, die tegen vigerende wetgeving in zwangere vrouwen over de grens met Nederland brachten om geen abortus te moeten uitvoeren in clandestiene en bijgevolg mogelijk gevaarlijke omstandigheden.

We zijn er natuurlijk nog, vrijzinnig humanisten. Nu 167 jaar later, met nieuwe uitdagingen en mogelijkheden. Laat duidelijk zijn dat de geschiedenis ons een verhaal toont van breuken én continuïteit. Om moed te tanken voor de toekomst, tanken we soms best wat geschiedenis bij …